Niederländische Grammatik: A1 Anfänger (Übungen und Audio-Unterricht)

A1.1.1: Persoonlijke voornaamwoorden (ik, jij, hij,…) (Personalpronomen (ik, jij, hij,…))

Typ: Pronomen
Kapitel: Groeten en afscheid (Grüße und Abschiede)
Modul 1 (A1): Jezelf voorstellen (Sich selbst vorstellen)

A1.2.1: Het alfabet en de uitspraak (Das Alphabet und die Aussprache)

Typ: Alphabet
Kapitel: Je naam zeggen (Deinen Namen sagen)
Modul 1 (A1): Jezelf voorstellen (Sich selbst vorstellen)

A1.3.2: Bepaalde en onbepaalde lidwoorden (de, het, een) (Bestimmte und unbestimmte Artikel (de, het, een))

Typ: Artikel
Kapitel: Waar kom je vandaan? (Woher kommst du?)
Modul 1 (A1): Jezelf voorstellen (Sich selbst vorstellen)

A1.3.3: Het zelfstandig naamwoord (enkelvoud & meervoud) (Das Substantiv (Singular & Plural))

Typ: Substantive
Kapitel: Waar kom je vandaan? (Woher kommst du?)
Modul 1 (A1): Jezelf voorstellen (Sich selbst vorstellen)

A1.4.2: Hoofdtelwoorden (Kardinalzahlen)

Typ: Zahlen
Kapitel: Cijfers en tellen (Zahlen und Zählen)
Modul 1 (A1): Jezelf voorstellen (Sich selbst vorstellen)

A1.5.2: De bezittelijke voornaamwoorden (mijn, jouw, zijn,...) (Die Possessivpronomen (mein, dein, sein,...))

Typ: Pronomen
Kapitel: Familie (Familie)
Modul 1 (A1): Jezelf voorstellen (Sich selbst vorstellen)

A1.5.3: Gebruik van praten, spreken, babbelen en kletsen (Verwendung von praten, sprechen, babbelen und kletsen)

Typ: Verben
Kapitel: Familie (Familie)
Modul 1 (A1): Jezelf voorstellen (Sich selbst vorstellen)

A1.6.2: Vraagwoorden (hoe, hoeveel, waar, wanneer) (Fragewörter (hoe, hoeveel, waar, wanneer))

Typ: Fragen
Kapitel: Je leeftijd zeggen (Sagen Sie Ihr Alter)
Modul 1 (A1): Jezelf voorstellen (Sich selbst vorstellen)

A1.7.2: Vraagwoorden (wie, wat, welk(e)) (Fragewörter (wie, wat, welk(e)))

Typ: Fragen
Kapitel: Beroepen en studies (Berufe und Studium)
Modul 1 (A1): Jezelf voorstellen (Sich selbst vorstellen)

A1.8.2: Onvoltooid tegenwoordige tijd: regelmatige werkwoorden (Präsens: regelmäßige Verben)

Typ: Verben
Kapitel: Adres en contactgegevens (Adresse und Kontaktdaten)
Modul 1 (A1): Jezelf voorstellen (Sich selbst vorstellen)

A1.8.3: Hoofdzinnen en ja/nee-vragen (Hauptsätze und Ja/Nein-Fragen)

Typ: Fragen
Kapitel: Adres en contactgegevens (Adresse und Kontaktdaten)
Modul 1 (A1): Jezelf voorstellen (Sich selbst vorstellen)

A1.9.1: Voorzetsels van tijd (in, om, op, voor,...) (Präpositionen der Zeit (in, um, auf, vor,...))

Typ: Präpositionen
Kapitel: Dagen van de week en dagdelen (Wochentage und Tagesabschnitte)
Modul 2 (A1): Van uren tot seizoenen (Von Stunden zu Jahreszeiten)

A1.10.2: Onpersoonlijke werkwoorden (Unpersönliche Verben)

Typ: Verben
Kapitel: Het weer (Das Wetter)
Modul 2 (A1): Van uren tot seizoenen (Von Stunden zu Jahreszeiten)

A1.11.1: Rangtelwoorden (Ordinalzahlen)

Typ: Zahlen
Kapitel: Rangtelwoorden (Ordnungszahlen)
Modul 2 (A1): Van uren tot seizoenen (Von Stunden zu Jahreszeiten)

A1.12.2: Toekomende tijd met 'gaan' (Zukunft mit 'gaan')

Typ: Verben
Kapitel: Seizoenen, maanden en delen van het jaar (Jahreszeiten, Monate und Teile des Jahres)
Modul 2 (A1): Van uren tot seizoenen (Von Stunden zu Jahreszeiten)

A1.13.2: Hoe zeg je de tijd? (Wie sagt man die Uhrzeit?)

Typ: Sätze / Wortkombinationen
Kapitel: Hoe laat is het? De klok lezen. (Uhrzeit und Uhr ablesen)
Modul 2 (A1): Van uren tot seizoenen (Von Stunden zu Jahreszeiten)

A1.14.2: Hoe formuleer je de datum? (Wie formuliert man das Datum?)

Typ: Sätze / Wortkombinationen
Kapitel: Kalenderdata en feestdagen (Kalenderdaten und Feiertage)
Modul 2 (A1): Van uren tot seizoenen (Von Stunden zu Jahreszeiten)

A1.15.2: Nevenschikkende voegwoorden (en, maar, of, want) (Nebenordnende Konjunktionen (en, maar, of, want))

Typ: Konjunktion
Kapitel: Dagelijks eten (Tägliches Essen)
Modul 3 (A1): Dag tot dag (Tag für Tag)

A1.16.2: Wederkerende werkwoorden (zich wassen, zich scheren) (Reflexive Verben (sich waschen, sich rasieren))

Typ: Verben
Kapitel: Dagelijkse routines (Tägliche Routine)
Modul 3 (A1): Dag tot dag (Tag für Tag)

A1.17.1: Modale werkwoorden (moeten, kunnen, mogen) (Modale Verben (müssen, können, dürfen))

Typ: Verben
Kapitel: Koken (Kochen)
Modul 3 (A1): Dag tot dag (Tag für Tag)

A1.18.1: De uitspraak van ui, ou, eu, oe (Die Aussprache von ui, ou, eu, oe)

Typ: Sätze / Wortkombinationen
Kapitel: Dingen vragen (Dinge fragen)
Modul 3 (A1): Dag tot dag (Tag für Tag)

A1.19.2: Bijwoorden van hoeveelheid (veel, weinig, genoeg,...) (Adverbien der Menge (viel, wenig, genug,...))

Typ: Adverbien
Kapitel: Prijzen en geld (Preise und Geld)
Modul 3 (A1): Dag tot dag (Tag für Tag)

A1.20.2: Uitspraak van 'e', 'ee' en 'e' (Aussprache von 'e', 'ee' und 'e')

Typ: Sätze / Wortkombinationen
Kapitel: Boodschappen doen (Lebensmittel einkaufen)
Modul 3 (A1): Dag tot dag (Tag für Tag)

A1.21.2: Persoonlijke voornaamwoorden: voorwerp (mij, jou, hem,...) (Persönliche Pronomen: Objekt (mij, jou, hem,...))

Typ: Pronomen
Kapitel: In de kledingwinkel (Im Bekleidungsgeschäft)
Modul 3 (A1): Dag tot dag (Tag für Tag)

A1.22.2: Veel gebruikte onregelmatige werkwoorden (Häufig verwendete unregelmäßige Verben)

Typ: Verben
Kapitel: Lichaamsdelen (Körperteile)
Modul 3 (A1): Dag tot dag (Tag für Tag)

A1.23.2: Bijvoeglijke naamwoorden (Adjektive)

Typ: Adjektive
Kapitel: Fysiek en uiterlijk (Körperliche Merkmale)
Modul 4 (A1): Objecten en mensen beschrijven (Objekte und Personen beschreiben)

A1.24.2: Het uitdrukken van voorkeuren en afkeuren (Das Ausdrücken von Vorlieben und Abneigungen)

Typ: Sätze / Wortkombinationen
Kapitel: Kleuren (Farben)
Modul 4 (A1): Objecten en mensen beschrijven (Objekte und Personen beschreiben)

A1.25.1: Voorzetsels Om, door, aan, naar, met,... (Präpositionen Om, door, aan, naar, met,...)

Typ: Präpositionen
Kapitel: Emoties en gevoelens (Emotionen und Gefühle)
Modul 4 (A1): Objecten en mensen beschrijven (Objekte und Personen beschreiben)

A1.26.1: Trappen van vergelijking (Steigerungsformen der Adjektive)

Typ: Adjektive
Kapitel: Zintuigen en waarnemen (Sinne und Wahrnehmung)
Modul 4 (A1): Objecten en mensen beschrijven (Objekte und Personen beschreiben)

A1.27.1: Aanwijzende voornaamwoorden (deze, die, dit, dat) (Demonstrativpronomen (deze, die, dit, dat))

Typ: Pronomen
Kapitel: Vormen en figuren (Formen und Gestalten)
Modul 4 (A1): Objecten en mensen beschrijven (Objekte und Personen beschreiben)

A1.28.1: Negatie (Negation)

Typ: Sätze / Wortkombinationen
Kapitel: Karakter en persoonlijkheid (Charakter und Persönlichkeit)
Modul 4 (A1): Objecten en mensen beschrijven (Objekte und Personen beschreiben)

A1.29.1: Verkleinwoorden (Verkleinerungswörter)

Typ: Substantive
Kapitel: Fysieke toestanden en sensaties (Körperliche Zustände und Empfindungen)
Modul 4 (A1): Objecten en mensen beschrijven (Objekte und Personen beschreiben)

A1.30.1: Bijwoorden Anders, graag, zo, heel,... (Adverbien Anders, graag, zo, heel,...)

Typ: Adverbien
Kapitel: Ziekte en pijn (Krankheit und Schmerz)
Modul 4 (A1): Objecten en mensen beschrijven (Objekte und Personen beschreiben)

A1.31.1: Gebruik van 'er' en 'daar' (Gebrauch von 'er' und 'daar')

Typ: Sätze / Wortkombinationen
Kapitel: Ons huis (Unser Haus)
Modul 5 (A1): Thuis (Zu Hause)

A1.32.2: Uitspraak van \"sch\", \"ch\", \"g\" (Aussprache von "sch", "ch", "g")

Typ: Sätze / Wortkombinationen
Kapitel: Meubilair (Möbel)
Modul 5 (A1): Thuis (Zu Hause)

A1.33.1: Voorzetsels van plaats (aan, in, onder,...) (Präpositionen des Ortes (an, in, unter,...))

Typ: Präpositionen
Kapitel: Servies (Geschirr)
Modul 5 (A1): Thuis (Zu Hause)

A1.34.1: Onbepaalde voornaamworden (ieder, elk, alles, wat, wie, allemaal) (Unbestimmte Pronomen (ieder, elk, alles, wat, wie, allemaal))

Typ: Pronomen
Kapitel: Huishoudelijke apparaten (Haushaltsgeräte)
Modul 5 (A1): Thuis (Zu Hause)

A1.35.1: Zinnen verbinden met dus, omdat, want, ook (Sätze verbinden mit dus, omdat, want, ook)

Typ: Konjunktion
Kapitel: Huisvesting en accommodatie (Wohnen und Unterbringung)
Modul 5 (A1): Thuis (Zu Hause)

A1.36.1: Zijn aan het + infinitief (Sein am + Infinitiv)

Typ: Sätze / Wortkombinationen
Kapitel: In de tuin (Im Garten)
Modul 5 (A1): Thuis (Zu Hause)

A1.37.1: Uitspraak van 'ij' en 'ei' (Aussprache von 'ij' und 'ei')

Typ: Sätze / Wortkombinationen
Kapitel: Jouw huisdieren (Ihre Haustiere)
Modul 5 (A1): Thuis (Zu Hause)

A1.38.1: Het voltooid deelwoord met hebben/zijn (Das Partizip Perfekt mit haben/sein)

Typ: Verben
Kapitel: Dagelijkse diensten (Tägliche Dienstleistungen)
Modul 6 (A1): De stad en het dorp (Die Stadt und das Dorf)

A1.39.1: Voltooide deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord (Partizipien als Adjektive)

Typ: Adjektive
Kapitel: Eten bestellen en uit eten gaan (Essen bestellen und auswärts essen)
Modul 6 (A1): De stad en het dorp (Die Stadt und das Dorf)

A1.40.1: Bijwoorden van frequentie (soms, vaak, nooit, ...) (Adverbien der Häufigkeit (soms, vaak, nooit, ...))

Typ: Adverbien
Kapitel: Sport en beweging (Sport und Bewegung)
Modul 6 (A1): De stad en het dorp (Die Stadt und das Dorf)

A1.41.1: Bijwoorden van tijd (nu, dan, morgen...) (Zeitadverbien (nu, dan, morgen...))

Typ: Adverbien
Kapitel: Hobby's beschrijven (Hobbys beschreiben)
Modul 6 (A1): De stad en het dorp (Die Stadt und das Dorf)

A1.42.1: Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...) (Präpositionen der Richtung (door, langs, naar, ...))

Typ: Präpositionen
Kapitel: Transport (Transportmittel)
Modul 6 (A1): De stad en het dorp (Die Stadt und das Dorf)

A1.43.1: Gebiedende wijs (Imperativ)

Typ: Verben
Kapitel: Routebeschrijving vragen en geven (Nach dem Weg fragen und ihn geben)
Modul 6 (A1): De stad en het dorp (Die Stadt und das Dorf)

A1.44.1: Gebruik van zullen (voorstel, belofte, waarschijnlijkheid) (Gebrauch von zullen (Vorschlag, Versprechen, Wahrscheinlichkeit))

Typ: Sätze / Wortkombinationen
Kapitel: Vrijdagavond uit (Freitagabend)
Modul 6 (A1): De stad en het dorp (Die Stadt und das Dorf)

A1.45.1: Woorden met een trema (Wörter mit einer Diaeresis)

Typ: Sätze / Wortkombinationen
Kapitel: Muziek en kunst (Musik und Kunst)
Modul 6 (A1): De stad en het dorp (Die Stadt und das Dorf)