10K+ Studenten - 4.8/5
Lerne mit einem Lehrer Lernmaterialien inbegriffen Konversation üben

Unterrichtsrichtlinien +/- 15 Minuten

Audio und Video

  1. Substantive haben meistens eine Plural- und eine Diminutivform.
  2. Zu einem Substantiv gehört meistens ein Artikel.
  3. Ein Substantiv kann ein Eigenname sein.
Regel (Regel)Meervoud (Plural)Voorbeeld (Beispiel)
Woorden op 2 of 3 medeklinkers (Wörter auf 2 oder 3 Konsonanten)-enDe berg → De bergen (Der Berg → Die Berge)
Woorden op -au, -ou, -ei, -ie (Wörter auf -au, -ou, -ei, -ie)-enDe klauw → De klauwen (Die Kralle → Die Krallen)
Woorden op -el, -en, -em, -er (Wörter auf -el, -en, -em, -er)-sDe tafel → De tafels (Der Tisch → Die Tische)
Verkleinwoorden (Verkleinerungsformen)-sHet kopje → De kopjes (Die Tasse → Die Tassen)
Woorden op -a, -i, -o, -u, -y (Wörter auf -a, -i, -o, -u, -y)-’sDe auto → De auto's (Das Auto → Die Autos)
Woorden op een dubbele klinker + medeklinker (Wörter auf einem doppelten Vokal + Konsonant)-en (verdwijnt een klinker)De maan → De manen (Der Mond → Die Monde)
Woorden op -f of -s (Wörter auf -f oder -s)-v of -z + enDe brief → De brieven (Der Brief → Die Briefe)

Ausnahmen!

  1. Manche Wörter verdoppeln im Plural den Konsonanten.

Übung 1: Het zelfstandig naamwoord (enkelvoud & meervoud)

Anleitung: Füllen Sie das richtige Wort ein.

Übersetzung anzeigen Antworten zeigen

steden, boeken, baby’s, vrouwen, huizen, talen, programma’s, brieven

1. Brief:
De ... zijn al verstuurd.
(Die Briefe sind schon verschickt.)
2. Stad:
Er zijn veel ... in Nederland.
(Es gibt viele Städte in den Niederlanden.)
3. Taal:
Welke ... spreken jullie?
(Welche Sprachen sprecht ihr?)
4. Huis:
Er staan veel ... in deze straat.
(In dieser Straße stehen viele Häuser.)
5. Boek:
Ik lees graag dikke ....
(Ich lese gern dicke Bücher.)
6. Programma:
De ... op tv zijn interessant.
(Die Fernsehprogramme sind interessant.)
7. Baby:
Mijn buurvrouw heeft twee ....
(Meine Nachbarin hat zwei Babys.)
8. Vrouw:
De ... werken samen in het bedrijf.
(Die Frauen arbeiten zusammen im Unternehmen.)

Übung 2: Mehrfachauswahl

Anleitung: Wählen Sie die richtige Lösung

1. Ik heb ___ auto geparkeerd bij de winkel.

(Ich habe ein Auto beim Geschäft geparkt.)

2. ___ jongen komt uit Nederland.

(Der Junge kommt aus den Niederlanden.)

3. ___ huis is groot en wit.

(Das Haus ist groß und weiß.)

4. Ik zie ___ meisje in het park.

(Ich sehe ein Mädchen im Park.)

5. ___ zon is vandaag fel.

(Die Sonne ist heute stark.)

6. Hij leest ___ boek op het station.

(Er liest das Buch am Bahnhof.)