10K+ Studenten - 4.8/5
Lerne mit einem Lehrer Lernmaterialien inbegriffen Konversation üben

Unterrichtsrichtlinien +/- 15 Minuten

Audio und Video

  1. Adverbien der Art und Weise geben an, wie etwas geschieht: 'anders', 'graag'.
  2. Bijwoorden van graad geben die Intensität an: 'erg', 'heel', 'zo'.
  3. Bijwoorden van ontkenning machen einen Satz negativ: 'niet', 'nooit', 'nergens'.
Type (Art)Bijwoord (Adverb)Voorbeeld (Beispiel)
Hoedanigheid (Art und Weise)Anders
Graag
Zo		Ik moet het anders oplossen. (Ich muss es anders lösen.)
Hij drinkt graag thee. (Er trinkt gerne Tee.)
Hij loopt zo langzaam. (Er läuft so langsam.)
Ontkenning (Verneinung)Nergens
Nooit
Niet		Ik kan de dokter nergens vinden. (Ich kann den Arzt nirgendwo finden.)
Ik ben nooit ziek. (Ich bin nie krank.)
Ik voel me niet goed. (Ich fühle mich nicht gut.)
Graad (Grad)Erg
Heel
Zo		Ze is erg oud. (Sie ist sehr alt.)
Zij is heel ziek vandaag. (Sie ist heute sehr krank.)
Het medicijn werkt zo goed. (Das Medikament wirkt so gut.)

Übung 1: Bijwoorden Anders, graag, zo, heel,...

Anleitung: Füllen Sie das richtige Wort ein.

Übersetzung anzeigen Antworten zeigen

heel, nergens, niet, anders, zo, nooit, graag

1.
We moeten het probleem ... oplossen.
(Wir müssen das Problem anders lösen.)
2.
Ze is ... zo ziek geweest als nu.
(Sie ist noch nie so krank gewesen wie jetzt.)
3.
Hij weet ... of hij morgen naar school kan.
(Er weiß nicht, ob er morgen zur Schule gehen kann.)
4.
Ik kan mijn medicatie ... vinden.
(Ich kann meine Medikamente nirgendwo finden.)
5.
De patiënt voelt zich ... moe na de behandeling.
(Der Patient fühlt sich nach der Behandlung sehr müde.)
6.
Ik wil ... een afspraak met de dokter maken.
(Ich möchte gerne einen Termin beim Arzt vereinbaren.)
7.
De medicatie werkt ... goed dat hij snel beter werd.
(Die Medikation wirkt so gut, dass er schnell besser wurde.)

Übung 2: Mehrfachauswahl

Anleitung: Wählen Sie die richtige Lösung

1. Ik voel me vandaag ___ goed.

(Ich fühle mich heute nicht gut.)

2. Hij loopt ___ omdat hij pijn heeft.

(Er geht anders, weil er Schmerzen hat.)

3. Ik wil ___ een afspraak maken bij de dokter.

(Ich möchte gerne einen Termin beim Arzt vereinbaren.)

4. Het medicijn werkt ___ goed tegen de pijn.

(Das Medikament wirkt sehr gut gegen die Schmerzen.)

5. Ik vind de temperatuur hier ___ koud.

(Ich finde die Temperatur hier sehr kalt.)

6. Ik kan de dokter hier vanmorgen ___ vinden.

(Ich kann den Arzt hier heute Morgen nirgendwo finden.)