10K+ Studenten - 4.8/5
Lerne mit einem Lehrer Lernmaterialien inbegriffen Konversation üben

Unterrichtsrichtlinien +/- 15 Minuten

Audio und Video

  1. Bildung eines Fragesatzes: Fragewort + Personalform + Subjekt + Rest des Satzes.
  2. Fragewörter stehen meistens am Satzanfang.
VraagwoordGebruikVoorbeeld
Hoe (Wie)Wijze of toestandHoe gaat het?
Hoeveel (Wie viele)Aantal of hoeveelheidHoeveel broers heb je?
Waar (Wo)PlaatsWaar woon je?
Wanneer (Wann)TijdWanneer ben je jarig?

Ausnahmen!

  1. "Hoeveel" wird nur für Mengen verwendet, nicht für Häufigkeit.

Übung 1: Vraagwoorden (hoe, hoeveel, waar, wanneer)

Anleitung: Füllen Sie das richtige Wort ein.

Übersetzung anzeigen Antworten zeigen

Wanneer, Hoeveel, Hoe, Waar

1.
... voel je je vandaag?
(Wie fühlst du dich heute?)
2.
... heet jouw oma?
(Wie heißt deine Oma?)
3.
... jaar ben je?
(Wie alt bist du?)
4.
... cadeaus heb je gekregen?
(Wie viele Geschenke hast du bekommen?)
5.
... is jouw verjaardag?
(Wann hast du Geburtstag?)
6.
... woon jij?
(Wo wohnst du?)
7.
... kom jij vandaan?
(Woher kommst du?)
8.
... komt jouw tante op bezoek?
(Wann kommt deine Tante zu Besuch?)

Übung 2: Mehrfachauswahl

Anleitung: Wählen Sie die richtige Lösung

1. ___ oud ben jij?

(Wie alt bist du?)

2. ___ ben je jarig?

(Wann hast du Geburtstag?)

3. ___ woon je in Nederland?

(Wo wohnst du in den Niederlanden?)

4. ___ broers heb jij?

(Wie viele Brüder hast du?)

5. ___ gaat het met je verjaardag?

(Wie läuft es mit deinem Geburtstag?)

6. ___ vier jij je verjaardag?

(Wann feierst du deinen Geburtstag?)