10K+ Studenten - 4.8/5
Lerne mit einem Lehrer Lernmaterialien inbegriffen Konversation üben

Unterrichtsrichtlinien +/- 15 Minuten

Audio und Video

  1. Präpositionen stehen vor dem Substantiv.
  2. Verwenden Sie 'in' für Innenräume und 'op' für Oberflächen.

 

Aan (An)

Het schilderij hangt aan de muur. (Das Gemälde hängt an der Wand.)

Bij (Bei)

Mijn tas ligt bij de deur. (Meine Tasche liegt bei der Tür.)

Achter (Hinter)

Er staat een man achter de boom. (Es steht ein Mann hinter dem Baum.)

Boven (Über)

De vogel vliegt boven het huis. (Der Vogel fliegt über dem Haus.)

Buiten (Draußen)

Er staat een auto buiten het gebouw. (Es steht ein Auto außerhalb des Gebäudes.)

In (In)

Het speelgoed ligt in de doos. (Das Spielzeug liegt in der Kiste.)

Naast (Neben)

De school is naast de supermarkt. (Die Schule ist neben dem Supermarkt.)

Onder (Unter)

Er ligt een tapijt onder de tafel. (Es liegt ein Teppich unter dem Tisch.)

Op (Auf)

Het boek ligt op de plank. (Das Buch liegt auf dem Regal.)

Tegen (Gegen)

De jongen leunt tegen de muur. (Der Junge lehnt an der Wand.)

Tegenover (Gegenüber)

Het huis staat tegenover het park. (Das Haus steht dem Park gegenüber.)

Tussen (Zwischen)

De kat zit tussen de stoelen. (Die Katze sitzt zwischen den Stühlen.)

Voor (Vor)

De tuin ligt voor het huis. (Der Garten liegt vor dem Haus.)

 

Ausnahmen!

  1. Manche Präpositionen ändern je nach Gebrauch ihre Bedeutung.
  2. 'Op' kann einen Ort angeben, aber auch die Zeit (‚op maandag‘).

Übung 1: Voorzetsels van plaats (aan, in, onder,...)

Anleitung: Füllen Sie das richtige Wort ein.

Übersetzung anzeigen Antworten zeigen

tussen, op, bij, aan, in, voor, boven

1.
De vork ligt ... de lepel en het mes.
(Die Gabel liegt zwischen dem Löffel und dem Messer.)
2.
De stoel staat... de tafel.
(Der Stuhl steht neben dem Tisch.)
3.
Het bestek ligt ... de tafel.
(Die Spezifikation liegt auf dem Tisch.)
4.
De pan staat ... het fornuis.
(Die Pfanne steht auf dem Herd.)
5.
De eettafel staat ... het raam.
(Der Esstisch steht vor dem Fenster.)
6.
De lamp hangt ... de tafel.
(Die Lampe hängt über dem Tisch.)
7.
Het mes ligt ... de la met bestek
(Das Messer liegt in der Schublade mit dem Besteck.)
8.
De tas hangt ... de stoel.
(Die Tasche hängt an dem Stuhl.)

Übung 2: Mehrfachauswahl

Anleitung: Wählen Sie die richtige Lösung

1. Het bestek ligt ___ de borden op tafel.

(Das Besteck liegt neben den Tellern auf dem Tisch.)

2. De servetten liggen ___ de grote schaal.

(Die Servietten liegen in der großen Schale.)

3. Het glas staat ___ het tafellaken.

(Das Glas steht auf dem Tischtuch.)

4. De tafel staat ___ de muur in de eetkamer.

(Der Tisch steht an der Wand im Esszimmer.)

5. De stoelen staan ___ de tafel.

(Die Stühle stehen rund um den Tisch.)

6. Het mes ligt ___ het bord op het tafelkleed.

(Das Messer liegt unter dem Teller auf dem Tischdeckchen.)