10K+ Studenten - 4.8/5
Lerne mit einem Lehrer Lernmaterialien inbegriffen Konversation üben

Unterrichtsrichtlinien +/- 15 Minuten

Audio und Video

  1. Verkleinwoorden enden auf -je, -tje, -etje, -kje, -pje.
  2. Die Schreibweise ändert sich manchmal: woning → woninkje.
  3. Bestimmter Artikel: Verkleinerungswörter bekommen immer das als Artikel.
Zelfstandig naamwoord (Substantiv)Verkleinwoord (Verkleinerungsform)
de jas (der Mantel)het jasje (das Jäckchen)
de deur (die Tür)het deurtje (das Türchen)
de weg (der Weg)het weggetje (das Weggetje)
de woning (das Häuschen)het woninkje (das Häuschen)
de arm (der kleine Arm)het armpje (das Ärmchen)
de boom (der Baum)het boompje (das Bäumchen)

Übung 1: Verkleinwoorden

Anleitung: Füllen Sie das richtige Wort ein.

Übersetzung anzeigen Antworten zeigen

deurtje, boompje, knoopje, weggetje, zus, cadeautje, jasje, woninkje

1. Zus:
Mijn ... draagt een ketting om haar nek.
(Meine Schwester trägt eine Kette um ihren Hals.)
2. Jas:
Mijn ... is kleiner dan dat van jou.
(Meine Jacke ist kleiner als deine.)
3. Weg:
We wandelen over een ... naar het bos.
(Wir spazieren über einen Weg zum Wald.)
4. Woning:
Ze woont in een klein ... in de stad.
(Sie wohnt in einer kleinen Wohnung in der Stadt.)
5. Cadeau:
Ik kreeg een leuk ... voor mijn verjaardag.
(Ich habe ein hübsches Geschenk zu meinem Geburtstag bekommen.)
6. Boom:
Dit ... groeit snel in de tuin.
(Dieses Bäumchen wächst schnell im Garten.)
7. Knoop:
Dit ... is los van mijn jas.
(Dieser Knopf ist von meinem Mantel locker.)
8. Deur:
Hij heeft een ... in zijn poppenhuis.
(Er hat eine Türchen in seinem Puppenhaus.)

Übung 2: Mehrfachauswahl

Anleitung: Wählen Sie die richtige Lösung

1. Het kindje heeft pijn in het _____ .

(Das Kind hat Schmerzen im Ärmchen.)

2. Ik heb een nieuw _____ gekocht voor de winter.

(Ich habe eine neue Jacke für den Winter gekauft.)

3. Kun je het _____ van de kast dichtdoen?

(Kannst du die Tür vom Schrank zumachen?)

4. Ik woon in een klein _____ in de stad.

(Ich wohne in einer kleinen Wohnung in der Stadt.)

5. Het _____ in de tuin groeit snel.

(Der kleine Baum im Garten wächst schnell.)

6. Het _____ naar het park is rustig.

(Der Weg zum Park ist ruhig.)