10K+ Studenten - 4.8/5
Lerne mit einem Lehrer Lernmaterialien inbegriffen Konversation üben

Unterrichtsrichtlinien +/- 15 Minuten

Audio und Video

Gespräch

1. Kleinkind: Hallo oma! Fijn je te zien. (Hallo Oma! Schön dich zu sehen.) Anzeigen
2. Grootmoeder: Wat fijn dat je er bent, hoe gaat het met jouw ouders? (Wie schön, dass du da bist, wie geht es deinen Eltern?) Anzeigen
3. Kleinkind: Het gaat goed. Mijn vader werkt veel en mijn moeder studeert Italiaans. (Es geht gut. Mein Vater arbeitet viel und meine Mutter lernt Italienisch.) Anzeigen
4. Grootmoeder: En hoe oud is je broer nu? Al twintig? (Und wie alt ist dein Bruder jetzt? Schon zwanzig?) Anzeigen
5. Kleinkind: Nee oma, mijn broer is pas achttien geworden. (Nein Oma, mein Bruder ist gerade achtzehn geworden.) Anzeigen
6. Grootmoeder: Weet je al wanneer jullie kinderen krijgen, haha? (Wisst ihr schon, wann ihr Kinder bekommt, haha?) Anzeigen
7. Kleinkind: Oma! Ik ben veel te jong. Ik ben pas vijfentwintig geworden. (Oma! Ich bin viel zu jung. Ich bin gerade fünfundzwanzig geworden.) Anzeigen
8. Grootmoeder: Heb je de foto van je nicht gezien? Ze heeft al drie kinderen! Zes, acht en elf jaar oud. (Hast du das Foto von deiner Nichte gesehen? Sie hat schon drei Kinder! Sechs, acht und elf Jahre alt.) Anzeigen
9. Kleinkind: Ja nou, goed voor haar. Haar zoon lijkt echt op opa. (Ja nun, gut für sie. Ihr Sohn sieht wirklich wie Opa aus.) Anzeigen
10. Grootmoeder: Komt zij met haar man vandaag ook langs met de kinderen? (Kommt sie heute auch mit ihrem Mann und den Kindern vorbei?) Anzeigen
11. Kleinkind: Dat weet ik niet. Zij wonen toch in Frankrijk? (Das weiß ich nicht. Sie wohnen doch in Frankreich?) Anzeigen
12. Grootmoeder: Juist! Dat was ik vergeten. Zij hebben Franse lessen vandaag. (Genau! Das hatte ich vergessen. Sie haben heute Französischunterricht.) Anzeigen

Übung 1: Diskussionsfragen

Anleitung: Diskutiert die Fragen, nachdem ihr das Audio gehört oder den Text gelesen habt.

  1. Hoe oud is de broer van het kleinkind?
    2. Wie alt ist der Bruder des Enkelkindes?
  2. Bezoek jij jouw grootouders vaak?
    3. Besuchst du deine Großeltern oft?
  3. Hoeveel broers en zussen heb jij?
    4. Wie viele Brüder und Schwestern hast du?
  4. Beschrijf je familie.
    5. Beschreibe deine Familie.

Übung 2: Füllen Sie die Lücken aus und vervollständigen Sie die Sätze.

Anleitung: Füllen Sie das richtige Wort ein.

Übersetzung anzeigen Antworten zeigen

kinderen, ouders, zoon, mijn, moeder

1.
Ja nou, goed voor haar. Haar ... lijkt echt op opa.
(Ja nun, gut für sie. Ihr Sohn sieht wirklich aus wie Opa.)
2.
Wat fijn dat je er bent, hoe gaat het met jouw ...?
(Wie schön, dass du da bist, wie geht es deinen Eltern?)
3.
Weet je al wanneer jullie ... krijgen, haha?
(Wisst ihr schon, wann ihr Kinder bekommt, haha?)
4.
Het gaat goed. Mijn vader werkt veel en mijn ... studeert Italiaans.
(Es geht gut. Mein Vater arbeitet viel und meine Mutter lernt Italienisch.)
5.
Nee oma, ... broer is pas achttien geworden.
(Nein Oma, mein Bruder ist gerade achtzehn geworden.)

Übung 3: Ordne den Text

Anleitung: Nummeriere die Sätze in der richtigen Reihenfolge und lies sie laut vor.

Übersetzung anzeigen
11
... Dat weet ik niet. Zij wonen toch in Frankrijk?
(Das weiß ich nicht. Sie wohnen doch in Frankreich?)
6
... Weet je al wanneer jullie kinderen krijgen, haha?
(Wisst ihr schon, wann ihr Kinder bekommt, haha?)
4
... En hoe oud is je broer nu? Al twintig?
(Und wie alt ist dein Bruder jetzt? Schon zwanzig?)
3
... Het gaat goed. Mijn vader werkt veel en mijn moeder studeert Italiaans.
(Es geht gut. Mein Vater arbeitet viel und meine Mutter lernt Italienisch.)
2
... Wat fijn dat je er bent, hoe gaat het met jouw ouders?
(Wie schön, dass du da bist, wie geht es deinen Eltern?)
1
1 Hallo oma! Fijn je te zien.
(Hallo Oma! Schön dich zu sehen.)
8
... Heb je de foto van je nicht gezien? Ze heeft al drie kinderen! Zes, acht en elf jaar oud.
(Hast du das Foto von deiner Nichte gesehen? Sie hat schon drei Kinder! Sechs, acht und elf Jahre alt.)
10
... Komt zij met haar man vandaag ook langs met de kinderen?
(Kommt sie heute auch mit ihrem Mann und den Kindern vorbei?)
7
... Oma! Ik ben veel te jong. Ik ben pas vijfentwintig geworden.
(Oma! Ich bin viel zu jung. Ich bin gerade fünfundzwanzig geworden.)
12
12 Juist! Dat was ik vergeten. Zij hebben Franse lessen vandaag.
(Genau! Das hatte ich vergessen. Sie haben heute Französischunterricht.)
5
... Nee oma, mijn broer is pas achttien geworden.
(Nein Oma, mein Bruder ist gerade achtzehn geworden.)
9
... Ja nou, goed voor haar. Haar zoon lijkt echt op opa.
(Ja nun, gut für sie. Ihr Sohn sieht wirklich aus wie Opa.)