Spreken (sprechen) - Verbkonjugation und Übungen Teilen Kopiert!

Konjugation des spreken (sprechen) für alle Zeitformen mit Beispielsätzen und Übungen.

Lernmaterialien, die dieses Verb implementieren:

Niveau: A1

Modul 1: Jezelf voorstellen (Sich selbst vorstellen)

Lektion 5: Familie (Familie)

Infinitief	Voltooid deelwoord
Spreken (sprechen)	Gesproken (Gesprochen)

Zeitformen

Aantonende wijs

Niederländisch	Deutsch
ik zal gesproken hebben	ich werde gesprochen haben
jij zult/zal gesproken hebben	du wirst gesprochen haben
hij/zij/het zal gesproken hebben	er/sie/es wird gesprochen haben
wij zullen gesproken hebben	wir werden gesprochen haben
jullie zullen gesproken hebben	ihr werdet gesprochen haben
zij zullen gesproken hebben	Sie werden gesprochen haben

Niederländisch	Deutsch
ik zal hebben gesproken	ich werde gesprochen haben
jij zult/zal hebben gesproken	du wirst gesprochen haben
hij/zij/het zal hebben gesproken	Er/sie/es wird gesprochen haben
wij zullen hebben gesproken	wir werden gesprochen haben
jullie zullen hebben gesproken	ihr werdet gesprochen haben
zij zullen hebben gesproken	Sie werden gesprochen haben

Conditionele wijs

Niederländisch	Deutsch
ik zou gesproken hebben	ich hätte gesprochen
jij zou gesproken hebben	du hättest gesprochen
hij/zij/het zou gesproken hebben	Er/sie/es hätte gesprochen
wij zouden gesproken hebben	wir hätten gesprochen
jullie zouden gesproken hebben	Ihr hättet gesprochen
zij zouden gesproken hebben	Sie hätten gesprochen

Imperatief (gebiedende wijs)

Niederländisch	Deutsch
Spreek!	Sprich!