Samenwonen (zusammenleben) - Verbkonjugation und Übungen Teilen Kopiert!

Konjugation des samenwonen (zusammenleben) für alle Zeitformen mit Beispielsätzen und Übungen.

Lernmaterialien, die dieses Verb implementieren:

Niveau: A2

Modul 5: Dagelijks huishouden (Täglicher Haushalt)

Lektion 32: Gezinsplannen (Familienpläne)

Infinitief	Voltooid deelwoord
Samenwonen (Zusammenleben)	Samen gewoond (zusammen gewohnt)

Zeitformen

Aantonende wijs

Niederländisch	Deutsch
(ik) samenwoon	ich zusammenlebe
(jij) samenwoont / woon jij samen	du zusammenlebst / lebst du zusammen
(hij/zij/het) samenwoont	er/sie/es zusammenlebt
(wij) samenwonen	wir zusammenleben
(jullie) samenwonen	ihr zusammenlebt
(zij) samenwonen	Sie zusammenleben

Niederländisch	Deutsch
(ik) woonde samen	Ich wohnte zusammen
(jij) woonde samen/woondest samen	du lebtest zusammen
(hij/zij/het) woonde samen	er/sie/es lebte zusammen
(wij) woonden samen	Wir lebten zusammen
(jullie) woonden samen	Ihr habt zusammengelebt
(zij) woonden samen	sie lebten zusammen

Niederländisch	Deutsch
ik heb samengewoond	Ich habe zusammengelebt
jij hebt/hebt samengewoond	du hast zusammengelebt
hij/zij/het heeft samengewoond	er/sie/es hat zusammengelebt
wij hebben samengewoond	Wir haben zusammengelebt
jullie hebben samengewoond	Ihr habt zusammengelebt
zij hebben samengewoond	Sie haben zusammengelebt

Niederländisch	Deutsch
(ik) heb samengewoond	ich habe zusammengelebt
(jij) hebt samengewoond / hebt samengewoond	du hast zusammengelebt
(hij/zij/het) heeft samengewoond	er/sie/es hat zusammengelebt
(wij) hebben samengewoond	wir haben zusammengelebt
(jullie) hebben samengewoond	Ihr habt zusammengelebt
(zij) hebben samengewoond	sie haben zusammengelebt

Niederländisch	Deutsch
(ik) zal samenwonen / zal samenwonen	ich werde zusammenleben
(jij) zult samenwonen / zal samenwonen	du wirst zusammenleben
(hij/zij/het) zal samenwonen / zal samenwonen	er/sie/es wird zusammenleben
(wij) zullen samenwonen / zullen samenwonen	Wir werden zusammenleben
(jullie) zullen samenwonen / zullen samenwonen	ihr werdet zusammenleben
(zij) zullen samenwonen / zullen samenwonen	Sie werden zusammenleben

Niederländisch	Deutsch
(ik) zal/sal hebben samengewoond	ich werde zusammengelebt haben
(jij) zal/zult hebben samengewoond	du wirst zusammengelebt haben
(hij/zij/het) zal hebben samengewoond	er wird zusammengelebt haben
(wij) zullen hebben samengewoond	wir werden zusammengelebt haben
(jullie) zullen hebben samengewoond	ihr werdet zusammengelebt haben
(zij) zullen hebben samengewoond	sie werden zusammengelebt haben

Conditionele wijs

Niederländisch	Deutsch
ik zou samenwonen	ich würde zusammenleben
jij zou samenwonen / zou jij samenwonen	du würdest zusammenleben
(hij/zij/het) hij zou samenwonen / zij zou samenwonen / het zou samenwonen	er würde zusammenleben / sie würde zusammenleben / es würde zusammenleben
wij zouden samenwonen	wir würden zusammenleben
jullie zouden samenwonen	Ihr würdet zusammenleben
zij zouden samenwonen	sie würden zusammenleben

Niederländisch	Deutsch
ik zou samengewónen hebben	Ich hätte zusammengelebt
jij zou samengewónen hebben	du hättest zusammenleben sollen
hij/zij/het zou samengewónen hebben	er/sie/es hätte zusammengelebt
wij zouden samengewónen hebben	wir hätten zusammengelebt
jullie zouden samengewónen hebben	Ihr hättet zusammengelebt
zij zouden samengewónen hebben	sie hätten zusammengelebt

Imperatief (gebiedende wijs)

Niederländisch	Deutsch
Woon Samen!	Du lebst zusammen